Geschreven door een predikantsvrouw uit de VS (19de eeuw).

Ik herinner me een dag tijdens een bepaalde winter die ik mijn leven
lang niet zal vergeten.
Het weer was ongewoon koud. Ons salaris werd niet regelmatig betaald
en het was niet voldoende om in onze behoeften te voorzien, wanneer
het wel werd betaald. Mijn man was gedurende het grootste deel van de
tijd weg en reisde van het ene district naar het andere.
Onze jongens waren goed gezond, maar m’n kleine Ruth was ziekelijk; op
z’n best was niemand van ons keurig gekleed. Ik verstelde en verstelde
opnieuw, terwijl ik steeds dieper in de put kwam te zitten. Het water in
de waterput raakte op en de wind blies door de kieren van de vloer.
De mensen in de gemeente waren vriendelijk en vrijgevig, maar de
nederzetting was nieuw en elk gezin voerde voor zichzelf een strijd om
het bestaan. Beetje bij beetje begon mijn geloof, in de tijd toen ik dat het
meest nodig had, te wankelen. Vroeg in mijn leven was mij geleerd God
op Zijn Woord te nemen en ik dacht dat ik mijn les goed had geleerd. In
donkere tijden had ik op de beloften geleefd, zodat ik wist, net zoals
David, Wie “mijn Burcht en mijn Bevrijder was”. Nu was een dagelijks
gebed om vergeving alles wat ik kon opzenden.
De overjas van mijn man was voor oktober nauwelijks dik genoeg en hij
moest mijlenver rijden om samenkomsten of begrafenissen bij te wonen.
Menig keer bestond ons ontbijt uit een maïskoekje en een kop thee
zonder suiker. Kerst kwam eraan; de kinderen verlangden als altijd naar
hun cadeaus. Ik herinner me dat het ijs dik en glad was en dat de jongens
elk hunkerden naar een stel schaatsen. Op de één of andere
onverklaarbare wijze had Ruth het idee gekregen dat de poppen die ik
maakte, niet langer geschikt waren; zij wilde graag een mooie grote pop
en ze stond erop om ervoor te bidden. Ik wist dat het onmogelijk was,
maar o, hoe graag wilde ik elk kind zijn cadeau geven. Het leek alsof God
ons had verlaten. Maar dit alles vertelde ik niet aan mijn man. Hij werkte
zo ijverig en zo van harte; ik veronderstelde dat hij nog steeds even
hoopvol was als ooit. Ik hield de woonkamer vrolijk met een open vuur
en probeerde onze karige maaltijden zo uitnodigend mogelijk op te
dienen.
Op de morgen voor Kerst werd James geroepen om een zieke man op te
zoeken. Ik maakte een stuk brood klaar voor zijn lunch – het was het
beste wat ik kon doen – deed een Schotse das om zijn nek en probeerde
toen een belofte te fluisteren zoals ik vaak gedaan had, maar de
woorden bestierven mij op de lippen. Ik liet hem zonder gaan. Het was
een donkere, hopeloze dag.
Ik haalde de kinderen over om vroeg naar bed te gaan, want ik kon hun
praten niet verdragen. Toen Ruth ging, luisterde ik naar haar gebed; ze
vroeg voor de laatste keer heel nadrukkelijk om haar pop en om
schaatsen voor haar broers. Haar glimmende gezicht zag er zo lief uit,
toen ze tegen me fluisterde: “Weet u, ik denk dat ze hier morgen al
vroeg zijn – vroeg, mama.” Ik dacht dat ik hemel en aarde zou kunnen
bewegen om haar de teleurstelling te besparen.
Toen ik alleen was, ging ik zitten en gaf toe aan de bitterste tranen.
Al spoedig keerde James terug, verkild en uitgeput. Hij trok zijn laarzen
uit; de dunne kousen glipten mee en zijn voeten waren rood van de kou.
En toen, terwijl ik opkeek en de harde trekken op zijn gezicht zag en de
blik van wanhoop, toen schoot het door me heen: James kan het ook
niet meer aan! Ik bracht hem een kop thee en voelde me misselijk en
duizelig bij die gedachte. Hij pakte mijn hand en we bleven een uur lang
zitten zonder iets te zeggen. Ik wilde graag sterven en God ontmoeten
en Hem vertellen dat Zijn belofte niet waar was. Mijn ziel was zo vol
opstandige wanhoop!
We hoorden het geluid van bellen naderbij komen, daarna een vlugge
stap en een luide klop op de deur. James sprong op om open te doen.
Daar stond diaken Pike.
“Er kwam net vóór het donker per expresse een kist voor u. Ik heb hem
meegenomen zo gauw ik weg kon; ik vermoedde dat het voor kerst zou
zijn. Ik dacht, ze moeten het vanavond in elk geval hebben. Hier is een
kalkoen; mijn vrouw vroeg me die langs te brengen en deze andere
dingen, geloof ik, behoren jullie toe.”
Er was een mand aardappelen en een zak meel. Terwijl hij de hele tijd
praatte, bracht hij vlug de kist naar binnen en reed toen met een
hartelijk ‘goedenavond’ weg. Nog steeds zonder iets te zeggen zocht
James een beitel op en opende de kist. Ik trok er eerst een dikke rode
deken uit en we zagen dat het eronder vol met kleren zat. Het leek op
dat moment alsof Christus een blik van vermaning op mij richtte. James
ging zitten en bedekte met zijn handen zijn gezicht.
“Ik kan die dingen niet aanraken,” riep hij uit, “ik ben niet trouw
geweest, juist toen God mij beproefde om te zien of ik het kon
volhouden. Denk je dat ik niet kon zien hoe jij leed en geen woord van
troost had om te geven? Ik weet niet hoe ik moet preken over hoe
vreselijk het is, als een mens zich van God afkeert.”
“James,” zei ik, terwijl ik hem vasthield, “trek het je niet op deze manier
aan. Ik heb de schuld. Ik had jou moeten helpen. Zullen we samen Hem
om vergeving vragen?”
“Wacht een ogenblik, liefste; ik kan nu niet praten.” Toen ging hij naar
een andere kamer.
Ik knielde neer en mijn hart brak; in een oogwenk dreef al de duisternis,
al de weerspannigheid weg. In het gebed was Jezus bij mij. Nu met het
liefdevolle woord “Dochter!” Fijne beloften van tederheid en vreugde
overstroomden mijn ziel. Ik was zo in gedachten verzonken van lof en
dankbaarheid dat ik al het andere vergat. Ik weet niet hoe lang het
duurde voordat James terugkwam, maar ik wist dat ook hij vrede had
gevonden.
“Nu, lieve vrouw,” zei hij, “laten we samen God danken.” En toen stortte
hij woorden van lof uit – Bijbelwoorden, want niets anders kon onze
dankzegging uitdrukken. Het was elf uur. Het vuur brandde zacht en daar
was de grote kist en er was nog niets aangeraakt dan slechts de warme
deken die we zozeer nodig hadden. We gooiden wat nieuwe blokken op
het vuur, staken twee kaarsen aan en begonnen onze schatten te
onderzoeken. We trokken een overjas tevoorschijn. Ik liet hem James
aanpassen; precies de goede maat en ik danste een poosje om hem heen,
want al mijn opgewektheid was teruggekomen. Toen kwam er een mantel
en hij stond erop om mij daarin te zien. Mijn gemoedsgesteldheid had
hem altijd beïnvloed en we lachten beide als dwaze kinderen. Er was ook
een warm herenpak en drie warme wollen broeken. Er was een jurk voor
mij en meters flanel; een paar warme waterdichte overschoenen voor
ieder van ons en in de mijne zat een stukje papier – ik heb het nog en ben
van plan het door te geven aan mijn kinderen. Het was de zegen van
Jacob aan Aser – “Uw schoenen zullen ijzer en koper zijn en als uw dagen,
zo zal uw kracht zijn.” In de handschoenen, klaarblijkelijk voor James, had
diezelfde lieve hand geschreven: “Ik, de Here uw God, zal uw rechterhand
vasthouden en tot u zeggen: Vreest niet, Ik zal u helpen.”
Het was een wonderlijke kist, die met zorg was ingepakt, denkend aan
anderen. Er was een stel kleren voor elk van de jongens en een kleine
rode jurk voor Ruth. Er waren wanten, dassen en mutsen. Onderaan in
het midden was een doos – we maakten die open en daar was een grote
wassen pop. Ik barstte weer in tranen uit en James huilde met mij van
vreugde. Het was te veel. Toen slaakten we beiden weer een kreet, want
vlak daar achteraan kwamen twee paar schaatsen. Er waren boeken voor
ons om te lezen – een paar ervan had ik graag willen bekijken – en
verhalen voor de kinderen om te lezen; schorten en onderkleding,
kluwen lint, een vrolijk opbergdoosje, een mooie foto, naalden, knopen
en garen, zowaar een mof om de handen warm te houden en een
envelop met daarin een goudstuk van tien dollar. We huilden om alles
wat we oppakten. Het was voorbij middernacht en we waren uitgeput en
afgemat, zelfs van geluk.
Ik maakte een kop thee, sneed een vers plak brood en James kookte een
paar eieren. We trokken de tafel voor het vuur – wat genoten we van ons
avondeten – en toen zaten we te praten over heel ons leven en wat voor
een zekere hulp God steeds had bewezen te zijn.
U had de kinderen de volgende morgen moeten zien. De jongens
slaakten een kreet bij het zien van hun schaatsen. Ruth pakte haar pop
en duwde die stevig tegen zich aan zonder een woord te zeggen; daarna
ging ze naar haar kamer en knielde neer bij haar bed. Toen ze terugkwam
fluisterde ze tegen me: “Ik wist dat hij er zou zijn, mama. Ik wilde daarnet
graag God bedanken, weet u.”
“Kijk eens hier, vrouw; zie het verschil eens!”
We gingen naar het raam en daar waren de jongens al buiten en aan het
schaatsen zo hard ze konden.
Mijn man en ik probeerden beiden de gemeente in het oosten, die ons
de kist stuurde, te bedanken en we hebben geprobeerd God sinds die
tijd elke dag te bedanken.
Moeilijke tijden zijn steeds weer opnieuw gekomen maar wij hebben op
Hem vertrouwd en vreesden niets zozeer als twijfel aan Zijn
beschermende zorg. Steeds weer opnieuw hebben wij het bewijs gezien
dat zij die de Here zoeken, aan geen goed ding gebrek zullen hebben.